HOU ME VAST
- Gegevens
- Categorie: Verhalen
- Geschreven door Piety Veenema
Introductie
Ooit had ik in mijn schrijfcursus een les over het beschrijven van psychische conflicten. Ik kreeg toen de volgende schrijfopdracht:
Bedenk zelf een traumatische jeugdervaring. Schrijf dan de scène waarin de hoofdpersoon, door het horen van een geluid, het zien van een voorwerp of het ruiken van een bepaalde geur, zich begint te herinneren wat er eens met hem of haar gebeurd is. Belangrijk is de situatie voor het intreden van de crisis.
Piety Veenema
Verhaal “Hou me vast”
‘Ik dacht dat Groningen kaal was,’ zei Nel enthousiast. ‘Maar het is hier prachtig. Ha, een scholekster, daar op die paal. Kijk es hoe onbeweeglijk. Wat was het vorig jaar gezellig, hè?’
Typisch mijn schoonzus. Van de hak op de tak. Nel en ik fietsten naast elkaar, zij in haar korte broekrokje en lichtblauwe topje. Een jaloers makende diepbruine huid. Veertig, en nog altijd superslank. Donkere krullen. Perfecte glimlach. Een goeie voor de tandpastareclame.
Naast Nel voelde ik mij zo gewoontjes in mijn degelijke bermuda en wijdvallende shirt. En zo bleekjes. M’n ogen zo dof. Een grijze muis die wel wat kilootjes kwijt kon. Dat zag John – die naast mijn broer fietste - toch óók?
‘Ja, heel gezellig.’ Het klonk opgewekter dan ik me voelde.
Ik zag ons weer fietsen in de bossen van Almere-Haven, waarvan ik het bestaan niet had geweten. Alleen, toen was ik er niet met John, maar met Mark. Toen het later stukliep tussen Mark en mij zei Nel: ‘Het verandert niets aan onze afspraak hoor. Volgende zomer in augustus komen wij bij jou fietsen.’
En nu was het dan zover. De weersverwachtingen waren zeer warm tot 33 graden met een zwakke westenwind. En … we waren tóch weer met z’n vieren.
Ik vond het leuk om de anderen Het Westerkwartier te laten zien, waar ik me de afgelopen jaren thuis was gaan voelen. Beginnend bij de sluis richting Sebaldeburen, waar het landschap eerst nog open was, al gauw naar de beslotenheid van houtsingels van Oosterzand en Kuzumer. Dan achter Niekerk, via een heel smal paadje met af en toe een bruggetje of wildrooster. Links houtwallen en rechts vrij uitzicht over de landerijen. Uiteindelijk via Enumatil langs het water naar het watersportcentrum voor koffie met appelgebak. Ze verhuurden er kano’s, we waren van plan een tochtje over het Leekstermeer te maken.
De mannen hadden een flinke voorsprong en waren druk in gesprek. Ab zwaaide met het routeboekje in zijn hand. Peinzend rustte mijn blik op hem. Ab begon steeds meer op papa te lijken: een fors postuur en al net zo kaal. En John was net een blonde Vicking.
‘John heeft wel wat van die Zweedse tennisspeler,’ zei Nel. ‘Leuke vent trouwens. Wat denk je. Wordt het wat?’
‘Nè-hel, hij is mijn collega,’ snoefde ik. ‘Méér niet.’
‘Maak dat de kat wijs. Mijn ogen zien iets heel anders.’
‘Jouw ogen wíllen wat anders zien,’ riposteerde ik. ‘Bovendien, hij is zeven jaar jonger.’
‘Wat? Nog maar 39? Hij lijkt veel ouder. Vergeleken bij die sleep macho’s die je hiervoor had, is ie een geitenwollen sok. Maar… ik mag hem wel.’
Ik beet op mijn lip. Nel wond nooit ergens doekjes om. Hart op de tong. ‘Hoor eens wie het zegt,’ zei ik verontwaardigd. ‘Een sleep. Dan denk ik toch minstens aan een dozijn. Ik kom toch écht niet verder dan zes. Vergeleken bij jou…’
‘Hoe… hoe weet jíj dat?’
‘Dat heb je me zelf verteld.’
Nel schrok toen ik zei: ‘Toegegeven, je vertelde het in een dronken bui, vorig jaar.’ Met mijn vingers begon ik namen op te sommen.
‘Asjeblieft, zeg niets tegen Ab,’ smeekte Nel. ‘Dáár weet hij niets van. Hij denkt dat hij de derde is.’ Ze keek opzij. ‘O kijk eens, een reiger. Bij de sloot. Maarre… die zes korte relaties van jou… Wat gaat er toch steeds mis?’
Ik antwoordde niet. Maar Nel had een punt. Al mijn liefdes duurden slechts enkele maanden. Ik was steeds degene die er mee kapte.
Ik was - net als Ab trouwens - doodsbenauwd voor ruzies. Altijd als die in mijn relaties uit de hand liepen, was ik blij dat ik niet getrouwd was en nog geen kinderen had.
Handig bracht Nel ons gesprek weer op John. ‘Hij is de enige die zich om jou bekommert. Jouw andere collega’s laten het maar mooi afweten.’
Ik zuchtte. ‘Dat is waar. Maar John vindt óók dat ik veel te hoge eisen aan mezelf stel en de meetlat veel te hoog leg. Daar loop ik dus in vast.’
‘Hmm.’ Nel legde een hand op mijn arm, waardoor ik langzamer ging fietsen. Angstvallig hield ik in de gaten of onze sturen elkaar niet raakten.
‘Verbaal schijn ik nogal sterk te zijn als ik uitleg waarom de rapporteurs hun werk moeten aanpassen. Sommigen balen dan stevig. Ze vinden me té goed. Maar kan ík het helpen dat daardoor hun eigen disfunctioneren extra opvalt? En dat het afdelingshoofd wil dat ik een lijst bijhoud hoe vaak ze hun werk over moeten doen?’
Van verontwaardiging duwde ik Nels hand weg. ‘Moet je sommige brieven zien. En dan die rapportages. Thijs schrijft: dit betekent concreet, allebei met een d aan het eind. (Betekenddd Concreeddd) En Andre? Die maakt er helemaal een potje van. Hij presteert het op een half A-viertje we1 tien keer de term “als zodánig” te gebruiken en elf táálfouten te maken. Dat kan ik toch onmógelijk laten zitten? Dat kán toch niet? Rapporten en brieven zijn wél ons visitekaartje.’
Ik slikte. Wát een waterval werd ik zodra het woord werk viel… Ach, was ik maar een rustig kabbelend beekje, zoals John. Of stilstaand water in een ondiepe sloot. De laatste maanden heb ik eerder het gevoel dat ik een bodemloze put ben, waarin ik langzaamaan verdrink.
‘Jouw afdelingshoofd is gek,’ zei Nel. ‘Mooi zijn verantwoording op jou afschuiven.’
‘Dat zegt John ook. Die rapporteurs zien me nu als een bedreiging. Thijs heeft zelfs een ultimatum gekregen. Als hij over twee maanden niet beter presteert… Dat dominante kereltje heeft de smoor op me in.’
‘Hmmm.’
‘Sowieso pikt hij het niet van me omdat ik een vrouw ben.’
‘Ga weg.’
‘Nee, echt. Dat laat hij me altijd heel goed voelen. Hij komt zelfs bij me met werk van collega’s waarin ik toevallig een foutje heb laten zitten. En dát pepert hij me haarfijn in. Belachelijk. John zegt dat ik me niks van dat kinderachtige gedoe moet aantrekken. Dat het meer iets over Thijs zegt dan over mij.’
‘Gelijk heeft ie. Het management heeft jou toch niet voor niets gevraagd om die cursus “Schrijven aan de burger” op te zetten? Ze noemen je “onze Neerlandica” . Toch?’
Ik hield mijn voeten stil. ‘Hoe weet jij dat?’
‘Dat zei John tegen me. Echt, je bent hartstikke goed.’ Nel kneep in mijn arm. ‘Je mag best trots zijn op jezelf, lieve Neerlandica.’
‘Hou asjeblieft op. Zolang ik nog tig taalfouten in het Nationaal Dictee heb, verdien ik die kwalificatie écht niet.’
‘Je bent veel te bescheiden,’ zei Nel. ‘Maar kom op, we laten onze dag niet bederven door die sores op je werk. Forget it. Geniet van deze mooie dag...’ Nel kon het niet laten te plagen: ‘…met onze mannen’ en sprintte ineens weg.
Ik dacht aan wat John gisteravond vroeg: ‘Waarom wil jij altijd alles zo goed doen? Zo perfect? Toen ik niets zei, kneep hij in mijn neus: ‘Denk daar maar eens over na.’
***
Op de hoek bij De Rotonde in Niekerk stond een ijscokar. De mannen waren van de fiets gestapt en wachtten ons op met een schepijsje. Nel en ik sprongen van onze fietsen.
‘John trakteert.’ Ab knipoogde naar mij. ‘Maar goed dat het geen zondag is, Jantje.’
Bah. Waarom zei hij dat nou? Net nu? Zo’n afschuwelijke naam. Vernoemd naar papa’s moeder. Was ik maar eerst geboren, dan had ik Barbara geheten, naar mama’s moeder. Maar ik was het tweede kind.
Daar had je het gedonder al. John vroeg met die uitzonderlijk lichtblauwe ogen van hem: ‘Jantje?’
‘Janna,’ protesteerde ik en gaf Ab een mep. ‘Asjeblieft zeg, het is Jánna.’
‘Sorry zus, ik kon het niet laten.’ Ab sloeg een arm om me heen en zoende me op m’n voorhoofd en daarna op mijn wang. Onze zonnebrillen botsten.
Ab zei: ‘Ik moest ineens aan die andere ijscokar denken, in het bos van Beetsterzwaags. Het was op een zondag, weet je ’t nog Janna? Jij was tien en ik zes. Barbara was er ook bij. Die fietste naast papa. En wij met z’n tweeën achteraan. Ik voor het eerst op mijn nieuwe fiets.’
Ik slikte iets weg. ‘We zeurden om een ijsje,’ zei ik moeizaam. ‘Maar we mochten geen ijsje op zondag kopen, dat hoorde niet.’
Ab hield me nog steeds vast. ‘Jij zei toen: Maar papa, die andere mensen doen het wél. En toen zei papa: maar die mensen geloven niet in God. En toen waagde jij het te zeggen, echt Janna, ik zal het nooit vergeten: Nou, dan geloof ík óók niet meer in God. Je kreeg een enorme pets om je oren.’
‘De zoveelste,’ zei ik. ‘Maar ik gaf geen kik. Tóén heb ik het al afgeleerd om te huilen.’
Ik schrok van mijn eigen woorden. Met neergeslagen ogen begon ik aan mijn ijsje.
‘Arme kinderen,’ zei Nel. ‘Wat legde die man jullie een beperkingen op. Zoiets heb ik nog nooit beleefd. Ongelooflijk. Wat was jullie vader streng.’
‘En dominant,’ zei Ab. ‘En wreed. Ont-zet-tend wreed.’ Zijn mondhoeken vertrokken in een pijnlijke grimas.
‘Hè jakkes,’ zei ik. ‘Daar wil ik het nú niet over hebben.’
John streelde geruststellend mijn arm. Dat ontroerde en verwarde me.
***
We vervolgden onze fietstocht. Nel en John voorop. Snel fluisterde ik mijn broer toe: ‘Ab, moest jij ook zomaar ineens aan eh… je weet wel … denken?’
‘Ja. Ik weet het nog als de dag van gisteren. Nel weet het niet. Ik zwijg er nog steeds over.’
‘Ik ook.’
‘Volgende week is het 34 jaar geleden.’
‘Ja,’ zuchtte ik. ‘Wil je er over praten?’
‘Hm… weet ik eigenlijk niet.’
‘O, ik….’
‘Kom op Janna, we raken achterop.’ Bruusk spurtte Ab weg.
Heel in de verte fietsten John en Nel. Ze waren al bij het smalle paadje waar we achter elkaar moesten fietsen.
Ik spurtte Ab achterna. Opeens hoorde ik een mannenkoor. Het kwam uit een stilstaande auto: Zoals een vader liefdevol zijn armen… slaat om zijn kind…
De rest hoorde ik niet meer, maar de wijs bleef in mijn hoofd hangen tot op het smalle paadje. Toen stokte het plots, want ik zag die droge sloot naast me en een snik welde ineens in me omhoog. Die droge sloot…
Een andere sloot doemde op. De droge sloot uit mijn kindertijd, waarin we vroeger speelden en hutten bouwden. Ab met z’n vriendjes, en Barbara en ik.
Ik zag het tegenoverliggende weiland met het schrikdraad, waar we heel voorzichtig onderdoor kropen. Of we daagden elkaar uit het schrikdraad met een natte vinger te beroeren. De herinneringen tuimelden over elkaar heen. Bleven rusten bij opa.
Al die zondagmiddagen op de fiets naar opa regen zich voor mijn geestesoog aaneen, tot één lange herinnering.
Ineens was ik weer vijf. Zag mezelf handstand doen in de tuin, in mijn zondagse jurk, terwijl de buren over de heg toekeken en me prezen.
Toen stoof papa nors naar buiten. ‘Wat had ik gezegd? Niet op het gras.’ Een keiharde schop. Hardhandig sleurde hij me van het gras. ‘Opschieten. We moeten nodig naar opa.’
Ik op het afdankertje van Barbara. Het zadel was een beetje te hoog. Maar ik durfde niet meer te vragen of het lager mocht.
De weg naar opa was opnieuw geasfalteerd. Er lag grind op. Papa fietste voorop. Hij duwde Barbara. Dat was niet eerlijk. Barbara kón al fietsen.
Ik raakte achterop. ‘Wacht op mij,’ riep ik. ‘Wacht op mij.’ Als een gek probeerde ik ze bij te houden. ‘Papa, wacht op mij.’
Opeens viel ik van de fiets. Op mijn blote knieën. O, wat deed dát zeer.
Ik huilde en schreeuwde: ‘Papa, papa.’
Maar hij keek niet op of om. Hun figuren werden steeds kleiner.
Toen jammerde ik om mama, die thuisgebleven was. ‘Mama… mama…’
Daar zat ik. Midden op die eenzame weg. Toen zag ik dat mijn rechterknie open was en ik begon nog harder te snikken. Voorzichtig plukte ik de steentjes er uit en veegde het bloed weg met mijn zakdoek.
Later, bij opa, zat ik nog na te snikken op zijn schoot. En opa zei tegen papa: ‘Je moet eens wat meer naar dat kind omzien. Het lijkt nergens naar. Alle aandacht gaat altijd naar Barbara. Jantje is er óók nog.’
Papa haalde onverschillig zijn schouders op.
Opa was de liefste opa van de hele wereld. Ik wou dat opa mijn papa was. Opa kon me troosten. Die begreep me, zonder woorden. Die begreep vast ook wel dat ik Barbara wilde zijn. Want Barbara was een plaatje met prachtige krullen. Barbara kreeg alle aandacht. Alle liefde. Zij was papa’s meisje. Hij was er zó onvoorstelbaar trots op dat zij – precies een jaar later - op hun trouwdag was geboren.
Ik was een ongelukje. Papa zei het zelf een keer. ’t Was niet de bedoeling. En ik was lelijk, dus kon hij niet trots op me zijn. Behalve die keer toen ik twaalf was en met mijn eerste rapport van de nieuwe school thuiskwam. Hoge cijfers. Zelfs twee tienen, voor Natuurkunde en Engels. Tóen pas zag papa mij!
Zou opa begrepen hebben dat ik papa wel eens dood wenste? Zou hij me begrepen hebben op die zondag 34 jaar geleden, toen we papa - na een hevige ruzie met mama – later die zondagmiddag betrapten op het kopen van een ijsje? En we van hem een ijsje móesten eten dat me totaal niet smaakte en we niks tegen mama mochten zeggen? En ik als goedmakertje mee op de brommer mocht voor een ritje, voor het eerst, en dat ik dat niet wilde omdat ik niet kon vergeten wat hij tegen mama riep in een kwade bui: ‘Als ik alles van tevoren had geweten, was ik nooit getrouwd.’ En dat ik dat zó erg vond, want dan waren wij er immers ook niet geweest?
En dat Barbara toen triomfantelijk achterop klom? Zoals gewoonlijk? En dat ze toen maar nooit thuiskwamen en de politie kwam vertellen dat ze verongelukt waren? Aangereden door een dronken automobilist? Zou opa mijn schuldgevoelens begrepen hebben?
***
Ik zat nog steeds op de grond met mijn hoofd voorover en hoorde iemand aankomen. Het was John die zijn fiets in de berm smeet. ‘Janna, wat is er gebeurd? Je bloedt.’
Verdwaasd keek ik naar mijn knie. Was ik echt gevallen?
John knielde bij me neer. ‘Doet het pijn?’
Ik hief mijn betraande gezicht naar hem op en dacht aan wat hij laatst tegen me zei: Wat moet er gebeuren om die bruine kijkers van jou weer net zo ondeugend te laten twinkelen als toen ik je voor het eerst ontmoette?
‘Zou je me even vast willen houden?’ fluisterde ik. ‘Alsjeblieft?’
Piety Veenema